DERTIENDE TOONEEL

(De ruimtie. Een stuk van onze wereld wordt in de verte gezien, gedurig kleiner wordend, tot zij nog slechts als een ster onder de andere sterren te zien valt. Het tooneel is in den beginne halfdonker, langzamerhand wordt het volkomert duister. Adam, als ond man, vliegt met Lucifer door het luchtruim).

ADAM
Spreek, waar gaat onze dolle vlucht toch heen?

LUCIFER
Verlangdet gij dan niet, van de aardsche slakken
Ontdaan, naar hooger kringen op te stijgen,
Waaruit gij immers, zoo ’k u goed begreep,
De stemmen hoordet van verwante geesten?

ADAM
Ja, doeh zoo aaklig eenzaam stelde ik mij
In mijn verbeelding dezen tocht nooit voor.
Deez ruimte ze is zoo ledig en zoo vreemd,
Alsof een heil igschenner daarin omging.
En twee elkaar bestrijdende gevoelens
Doorstroomen mijn gemoed: ik voel hoe nietig
Het aardsch gewoel is, hoe ’t de ziel mij toeprangt,
En ik verlang den aardschen kring te ontvluchten,
Maar dan weer smacht ik toch naar dien terug,
En smart het mij, dat ik mij losgescheurd heb.
O Lucifer, sla naar onze aarde uw blikken,
Het eerst werd ons haar bont gebloemte onzichtbaar,
Dan ’t trillend loover van haar trotsche wouden.
De welbekende streek met al haar honderd
Mij lieve plekken werd tot kale vlakte.
Al wat aantreklijk was is weggevaagd.
Thans krimpt de rots tot lagen aardklomp in.
De bliksemzwangre wolk, waar daar omlaag
Het volk een heilge Godsstem in vermoedt,
Waarvoor ’t terugschrikt, tot wat lagen dampkring
Is ze afgedaald! En wat, wat is geworden
Uit de ongemeten, ongetemde zee?
Als grijze vlakte nog slechts teekent zij
Zich op den aardbol af, die rustloos draaiend
Met millioenen makkers zich vermengt, -
En toch was die eenmaal ons heel de wereld.
O Lucifer, en zij dan, moest ook zij
Ver achterblijven, zij die ik zoo lief…

LUCIFER
Dat is nu eens zoo op ons hooge standpunt.
Het eerst ging wat bekoorlijk was verloren,
Toen kracht en grootheid, zoo blijft niets ons over,
Dan cijfers, dan de nuchtere mathesis.

ADAM
De sterren hebben we achter ons gelaten,
En ’k zie geen doel, al hindert niets mijn vlucht.
Waartoe dient ’t leven zonder liefde en strijd?
Deez koude doet mij huivren, Lucifer.

LUCIFER
Wanneer uw groote heldenmoed alleen
Tot hiertoe stand hield, Iaat ons dan maar keeren,
En spelen gaan in ’t stof.

ADAM
Wie zegt dat? voorwaarts!
Steeds voorwaarts! ’t lijden duurt alleen, totdat
Verscheurd is elke band, die ons aan de aard bond.
Maar hoe, wat ’s dit? mijn ademhaling wordt
Beklemd, mijn denkvermogen raakt verward,
Mijn kracht verlaat mij; is ze meer dan fabel,
De mythe van Antaeus, die slechts leefde
Zoolang hij met den vasten grond der aarde
Verbonden bleef?

STEM VAN DEN AARDGEEST
Ja, zij is meer dan fabel.
Gij kent den aardgeest reeds; slechts ik alleen,
Ik adem in u. Hier staat ge aan de grens,
Tot zoover gaat mijn macht; keer, en gij leeft,
Maar waag ’t haar te overschrijden, en gij wordt
Vernietigd. Weet, het kleinste infusiediertje
Springt vroolijk rond, maar - in zijn waterdrup;
Voor u is zulk een waterdruppel de aarde.

ADAM
’k Trotseer u, vruchtloos wilt ge mij verschrikken.
Mijn lichaam hoort u mooglijk, niet mijn ziel.
Lang vóor uw stoffelijke wereld zijn
Gedachte en waarheid, de eeuwige, er geweest.

STEN VAN DEN AARDGEEST
Trotsch menschenkind! beproef ’t, uw val wordt schriklijk.
Dus meent gij dat de geur was vóor de rozen,
De vorm voor ’t lichaam, vóor de zon haar stralen?
O zaagt ge uw ziel, van ’t lichaam eens gescheiden,
Zich wentlen in de onmetelijke ruimte,
En vruchtloos zoeken in die vreemde wereld
Naar uiting en naar denkkracht; zaagt gij eens,
Hoe zij niets meer gevoelt, niets meer begrijpt,
Gij schriktet bang terug. Want iedre meening
En elk gevoel, dat in uw binnenst woont,
Is de uitstraling alleen van dezen hoop
Materie, dien gij fier uwe aarde noemt,
En die, zoo hij zich anders had gevormd,
Uw aard niet zijn kon, en gij met haar niet.
Aan mij ontleendet gij al uw begrippen
Van schoon en leelijk, zaligheid en hel,
Aan mijnen geest, die uwer aarde wet is.
O dat, wat hier als eeuwge waarheid geldt,
Is ongerijmd misschien in andre wereld,
En wat hier niet bestaan kan, daar gewoon.
De wet der zwaartekracht, daar heerscht ze niet,
Hier is beweging, wat daar stilstand is,
Wat lucht hier is, is daar misschien gedachte,
Dat wat hier glans is, is daar klank misschien,
En daar treedt als kristal op, wat hier groeit.

ADAM
Ge brengt me aan’t wanklen niet, mijn zielstreeftopwaarts.

STEN VAN DEN AARDGEEST
O Adam waak, de laatste stonde nadert,
Keer om, op aarde kunt gij grootheid vinden,
Terwijl, zoo ge aan den ring van ’t groot geheel
Ontvlucht, God niet zal dulden, dat gij hem
Op zij streeft - en zal u vernietigen.

ADAM
Zal dan de dood niet alles toch verstoren?

STEN VAN DEN AARDGEEST
Den ouden leugen van dit nietig woord,
Spreek dien niet uit, niet hier in ’t geestenrijk.
Een huivring zou daarbij gansch de natuur
Doortrillen; dit is ’t groot geheiligd zegel,
Waarover God de Heer zelf wakend gaat.
Zelfs niet de vrucht der kennis kon het breken.

ADAM
Ik zal het breken.
(Zij vliegen verder. Adam uit een kreet, en verstijft.)
Wee, dit is mijn einde!

LUCIFER (schaterend)
Dus de oude leugen heeft het toch gewonnen.
(Terwijl hij Adam van zich stoot).
Die poppengodheid kan als een planeet,
Waarop voor mij misschien nieuw leven kiemt,
Nu ook al in de wijde ruimte draaien.

STEN VAN DEN AARDGEEST
Uw leedvermaak komt, Lucifer, te vroeg.
Slechts even raakte hij de vreemde wereld,
Zoo maklijk niet ontkomt men aan mijn rijk.
(tot Adam)
„Kom tot u zelf, mijn zoon”, roept de aard u toe.

ADAM (het bewustzijn herkrijgend)
Ik leef weer. Ik gevoel ’t, omdat ik lijd,
Maar ook mijn lijden is mij zoetheid nog,
Het is zoo vreeselijk, vernietigd worden…
O Lucifer, voer mij terug naar de aarde;
Hoeveel ik vruchtloos ook gestreden heb,
Ik strijd opnieuw, en zal gelukkig zijn.

LUCIFER
Dus ondanks zooveel proeven meent gij toch,
Dat deze uw nieuwe strijd niet vruchloos zijn zal,
En gij het doel bereikt Toch slechts de mensch
Vermag zoo ongeschokt naief te blijven.

ADAM
Neen, geen zoo ijdle hope trekt mij aan,
Ik weet: nog vele malen mis ik ’t doel,
Maar ’t is om ’t even. En wat is ook ’t doel,
Het einddoel van den fieren, langen kamp?
Dat doelwit is de dood, het leven strijd,
En deze worstling zelf des menschen doel.

LUCIFER
Een schoone troost, en zoo die strijd dan nog maar
Gevoerd mocht worden voor het groote alleen.
Maar morgen reeds bespot gij dat, waarvoor
Gij heden strijdt; of bleken kinderspelen
Niet alles wat tot nog toe u bezielde?
Hebt gij bij Chaeronea niet gebloed
Voor de onderdrukte vrijheid? Hebt gij later
Voor Constantijn de wereldheerschappij
Niet willen gronden? Zijt gij niet vol moed
Als martelaar voor uw geloof gestorven,
Om later met het zwaard der wetenschap
Weer tegen dat geloof te veld te trekken?

ADAM
Waar, al te waar slechts! Maar moge ijdel ook
Mijn denkbeeld zijn gebleken, ’t heeft mij toch
Bezield, ’t was toch een groot en heilig denkbeeld.
Of ’t mij voor oogen zweefde als beeld van roem,
Van vrijheid, van geloof of wetenschap,
Het heeft de menschheid toch vooruit gebracht.
Daarom naar de aard terug tot nieuwen strijd!

LUCIFER
En hebt gij dien geleerde reeds vergeten,
Die uitgerekend had: vierduizend jaar nog,
Dan is de strijd ten einde, de aard bevroren?

ADAM
Wanneer de wetenschap ’t verderf niet keerde.
Maar keeren zal zij dit, ik voel, ik weet het.

LUCIFER
En wat dan nog? Woont grootheid nog en kracht
In zulk een maatschappij, die door ’t verstand
Geregeld werd naar eigen theorieën,
De maatschappij nog pas door u aanschouwd?

ADAM
Leid mij naar de aard terug; als alles wat
Voldeed aan zijn bestemming, zoo moge ook
Deez theorie vergaan, er duikt opnieuw
Een denkbeeld op, dat in het wereldlichaam
Nieuw leven ademt. Leid mij slechts terug,
Ik brand reeds van verlangen om te zien,
Wat nieuwe leer, na al wat moest vergaan,
Weer de aard bezielen zal.

LUCIFER
Dus maar terug!


VisszaKezdõlapElõre